DIKUL - logo
E-viri
Celotno besedilo
Recenzirano
  • Verleg meta-ethische aandac...
    van Doorn, Maarten

    Algemeen Nederlands tijdschrift voor wijsbegeerte, 07/2023, Letnik: 115, Številka: 3
    Journal Article

    De tegenwoordig populairste versie van moreel realisme, het non-naturalisme, zegt dat morele eigenschappen zoals ‘goed’ en ‘fout’ van hun eigen unieke soort (sui generis) zijn en dat het onmogelijk is hun plaats in de werkelijkheid te begrijpen vanuit een wetenschappelijk-naturalistisch wereldbeeld (Enoch 2011; Leary 2017). Die niet-natuurlijke, sui generis en causaal inerte eigenschappen beschikken over primitieve, dat wil zeggen verklaringsloze (zie Enoch en Weinshtock-Saadon 2023: 20) normativiteit. Een ethiek is daadwerkelijk redengevend in de mate dat haar claims over wat we zouden moeten doen overeenkomen met de distributie van de primitief normatieve en non-natuurlijke eigenschappen (Dasgupta 2017). Of het zegt dat iemands morele redenen niet afhangen van (wat volgt uit) de distributie van eigenschappen met primitieve normativiteit, maar van de waarden die men kan accepteren in reflectief equilibrium. In dit debat wordt het steeds gebruikelijker om meta-ethische posities primair te zien als metafysische theses over wat ethische beweringen waar maakt. Moreel realisme wordt bovenal gepresenteerd als het idee dat morele waarheid bestaat uit correspondentie aan hyperobjectieve feiten die aanspraken op ons gedrag maken omdat dit nou eenmaal dé morele waarheden zijn. Constructivisme zegt dat de waarheidscondities van morele claims afhangen van wat de juiste procedure om morele feiten te construeren zal blijken te zijn. De vraag is dan waar die procedure haar normatieve kracht vandaan zou kunnen halen, ze kan zich immers niet beroepen op rugdekking van dé normatieve feiten. Flinke porties van het hedendaagse meta-ethische debat worden in beslag genomen door metafysische verkenningen die weinig bijdragen aan ons filosofische begrip van ethiek. Dat zien we bijvoorbeeld aan de toenemende aandacht voor het eventuele potentieel van metafysische gereedschappen als grounding (bijvoorbeeld Wygoda Cohen 2021) en truthmaker theory (bijvoorbeeld Asay 2012) om het metafysische raamwerk van non-naturalisme, maar dan herschreven in de termen van de betreffende notie, minder bezwaarlijk te maken. Een analoge focus vinden we bij het constructivisme, waar door te sleutelen aan de notie van ’morele objectiviteit’ getracht wordt aan te tonen dat moreel anti-realisme aan meer desiderata daarvan kan voldoen dan op het eerste gezicht lijkt (bijvoorbeeld Bagnoli 2019; Hopster 2017). Een tweede teken aan de wand is hoe het dusdanig ingerichte meta-ethische landschap tussenposities in een artificieel aanvoelende spagaat dwingt. Op dit punt is het goed om ons af te vragen: wat is de functie van de focus op de vraag hoe moraliteit metafysisch gezien ‘in de werkelijkheid past’? Als je een overtuigend argument hebt dat de werkelijkheid zus en zo in elkaar zit, dat dit nou eenmaal dé morele feiten zijn (of die nou voortkomen uit een non-naturalistische ontdekking, een constructivistische procedure of iets daar tussenin), dan is de discussie afgerond. Maar als gevolg van die oriëntatie gaat veel argumentatiekracht verloren aan het wegmasseren van relativistische implicaties die velen menen te zien in een constructivistisch alternatief dat opbouwt vanuit een meer ‘interne’ bron (Chang 2013: 167) of van het ongemak dat velen ervaren bij de metafysische extravagantie van nonnaturalisme. Dat zijn geen oninteressante ondernemingen, maar toch is het moeilijk ontsnappen aan de indruk dat ze weinig bijdragen aan ons filosofische inzicht in de ethiek en aan ons morele zelfbegrip. Kunnen we ontsnappen aan de steriele inkapseling tussen steeds complexere versies van non-cognitivisme, de soms onnavolgbare herconceptualisaties van ‘objectiviteit’ van anti-realisme en de metafysische acrobatiek van realisme? Een heroriëntatie naar praktisch redeneren Ethiek is de studie van wat we zouden moeten doen en meta-ethiek, grof gezegd, van hoe we dat ‘zouden moeten doen’ het beste kunnen begrijpen. Meestal als ons verteld wordt dat we zus en zo ‘zouden moeten doen’, bedoelt men dat er een goed argument bestaat voor het doen van zus en zo. Wat bepaalt nu welke overwegingen – dat iemand voor de lol een tik verkopen lucht verplaatst beschouwen we als normatief irrelevant, maar dat die actie sadistisch is en pijn veroorzaakt bepaald niet – ter ondersteuning kunnen worden gegeven van zo’n normatieve claim? Wat is het achterliggende referentiekader van die argumenten en hoe werken onze normen van morele bewijsvoering? Het idee is dat we wellicht meer kunnen leren over de extensie van morele termen als ‘goed’ door te kijken naar ons gebruik, intenties en praktijken rondom zo’n woord, en wat we precies in gedachten hebben als we het gebruiken, inclusief de argumenten en meta-argumenten die gebruikt kunnen worden om te claimen dat iets goed is en dat we het zouden moeten doen (zie Balaguer 2020). Dat lijkt me een vruchtbare onderzoeksagenda die, meer dan de huidige metafysische focus, ons filosofische begrip van onze morele keuzes, de oorsprong van normativiteit en haar rol in ons leven kan verhelderen. Maar wat is dan de bron van de normativiteit van die argumenten? Als er uiteindelijk geen metafysische zekerheid is dat onze ethiek dé juiste is, en als zoiets niet bestaat, wat zegt dat dan over de morele rechtvaardigingen die wij geven? Door zich op dergelijke vragen te richten, kan de meta-ethiek een productievere bijdrage leveren aan ons filosofische inzicht in ethiek dan dat ze nu doet. Over de auteur Dr. Maarten van Doorn is verbonden aan de Radboud Universiteit.